|
|||||||||||
|
de school is heel het leven
Velen, vooral buitenjongens, 'mochten' studeren. Ze moesten niet. Wie eenmaal zakte, bleef meestal thuis. Studeren was immers niet goedkoop. In 1936 werd het trimestrieel schoolgeld in de middelbare afdeling van 100 op 125 fr. gebracht, het geld voor de 'special blend' koffie van 15 op 20 fr. Omstreeks 1940 steeg het minerval tot 160 fr. voor de leerlingen van de hogere cyclus, voor die van de lagere cyclus tot 135 fr. Kroostrijke gezinnen konden na overleg met de directie vermindering bekomen. Als de ouders landbouwers waren, kon die vermindering soms bestaan in de levering van vlees, aardappelen of andere produkten. In de voorbereidende afdeling werd geen schoolgeld geheven. Het katholieke schoolcomité kwam tussen. Men deed wel een beroep op de ouders voor een vrijwillige gift van 100 fr. (of minder) per trimester aan het steunfonds van het college. De leerlingen van de buitengemeenten betaalden voor koffie, speeltijd en bewaking gedurende de eerste drie studiejaren 55 fr., gedurende het vierde jaar 75 fr., in het vijfde 85 fr., in de daaropvolgende jaren 115 fr. Deze sommen werden in 1940 met 10 fr. verhoogd. Ook hier konden minvermogenden afslag bekomen. De meestbegaafde leerlingen van die categorie, die slaagden in een examen, genoten van een studiebeurs. Daarvan kennen wij slechts één voorbeeld: in 1931 700 fr. per jaar voor een leerling van de 6de Latijnse. dagordeCollegeknapen waren vroege, geen vrije vogels. Buiten de stad begon hun dag rond half zeven. Dan nuchter naar de mis van zeven. Eten en omstreeks 7u.45 of wat later naar school, soms nog te voet, want niet iedereen had een fiets. Die van Boutersem of Landen namen de trein. Voor de Landenaars was dat bij bepaalde gelegenheden 'het molleke', de vroegtrein, waarmee zij te 7u.40 te Tienen arriveerden. Hun uren van aankomst stonden op het boekje van de prefect. 'Menselijk' missen was niet mogelijk. Wie in de parochiekerk de mis moest verzuimen, kon die schade nog inhalen. Voor hen was er de achtuurdienst. De Tienenaars moesten klokslag 7u. en later om 7u.30 in de schoolkapel present staan. Wat zijn er in die jaren hardfietsers en hardlopers en... harde knieën gekweekt! Wie immers ook maar één minuutje te laat kwam, was verzekerd van kniel-penitentie. De bidbanken boden trouwens weinig meer comfort. Sommige surveillanten waren bovendien van oordeel dat eeltknieën de devotie verstevigden. Zij verboden stelselmatig het gebruik van kussentjes. In 1934 betekende te laat komen voor het evangelie 2 bladzijden, erna 4 bladzijden. Om halfnegen deed de belleman, een uurwerkbezitter, zijn werk. De morgenstudie duurde tot negen. Schrijven was uit den boze. Men zou wel eens het huiswerk durven kopiëren! De 4 volle dagen bevatten normaliter 3 lessen 's voornoens, 2 na de noen, de dinsdag- en donderdagvoormiddagen 4 lessen. De voorbereidende had slechts op donderdag een halve dag vrij. Directeur Vander Eyken kortte ook de halve dagen in tot 3 uren van 55 minuten, doch het bisdom gelastte vanaf 1935-1936 opnieuw 4 lessen van 50 minuten. Sommige klassen hadden naargelang van hun lessenrooster op de ene of andere dag 6 lessen. Op zaterdag was de dagorde heel ingewikkeld, omdat leraars moesten vrijgemaakt worden voor zang in sommige klassen, voor de turnlessen of omdat er notenrapport was. Rond het midden van de jaren dertig hield men dan tevens regelmatig blechtstudie. Het lessenpakket verzwaarde van 25 uren in 1933-1934 tot 28 a 29 uren in 1943-1944. 's Middags hadden de buitenscholieren studie tussen 12u.45 en 13u.l5. Als hun dag er te 16u. opzat, had de stadsjeugd nog een avondstudie voor de boeg van 16u.30 tot 18u.30. Het ongeluk van in de stad te wonen voelde men echter vooral 's zondags scherp aan. Men werd in de school verwacht voor de vroegmis, de hoogmis, de studie tot 11u.30 (met enkele recreaties) en het lof om 15 uur. schooljaarHet jaar ving gewoonlijk aan in de 3de week van september, vóór 1928 einde september. De voorbereidende afdeling begon 14 dagen eerder, bij het begin van de twintiger jaren soms zelfs 3 weken. In de 'septième française' vatten vele schachtjes een nieuw leven aan in een vreemde taal. Sommigen werden dadelijk ontgroend met een aantal lijnen straf. Een neofiet uit 1925 werd met 300 maal 'Je dois me taire en classe' bedacht. Hij had driemaal zijn bankgenoot de betekenis van een woord gevraagd. Het ging er Spartaans aan toe in de leerlingenzee! Al spoedig stond iedereen in het gelid voor de studie: maandelijkse proefwerken (Latijnse thema en vertaling, handel en wiskunde), opstelexamens, overhoringen. Haast wekelijks werd het schriftelijke expressietalent op de proef gesteld met een Nederlands én een Frans opstel, naast de andere 'devoirs', wel te verstaan! Om de veertien dagen ging in de studiezaal de notenproclamatie door. Eerste punt op het programma: 'déclamation'. Uit elke klas werd een slachtoffer aangeduid om een gedicht 'par coeur' te debiteren. Om beurt was dat in het Nederlands of het Frans, af en toe in het Duits. La Fontaine, Hugo Verriest, Gezelle of De Clercq zijn er "op den theater" talloze malen verminkt. Die geheugendril werd zelfs lange jaren wekelijks volgehouden. Daarna dreunde een leraar de notenlitanie af volgens een systeem waarvan de vroegste vorm teruggaat tot 30 september 1919: Nélis vingt-cinq, vingt-cinq, vingt-cinq; Volant dix-huit, quinze, dix-neuf; Chaltin quinze, quatorze retenu, seize. Conduite, application, leçons et devoirs werden telkens op 25 gequoteerd. Volgens de behaalde cijfers ontving men een gekleurde kaart: wit voor de voorbeelden (25-20), geel voor de middelmatigen (20-15), maar o wee, groen ofte retenue voor wie elf punten verloor. De rode kaart betekende meteen uitsluiting voor 3 dagen of erger... (De hiërarchie van de kleuren was ooit anders.) De trimestriële examenreeksen namen 10 tot 12 dagen in beslag. Geen sprake van halve dagen vrij. Zelfs de lessen gingen door. Die gunst was slechts weggelegd voor de retoricanen. Soms stonden er 2 en zelfs 3 vakken op één dag geprogrammeerd. Vooral naar het einde van de jaren dertig toe en na het 3de trimester laste retoricatitularis Van Dormael wel eens mondelinge examens in. Als één der eerste leraars was hij begaan met de voorbereiding op hogere, ook universitaire studies. proclamatieTijdens de proclamatie van het 1ste én het 2de trimester deelde de deken vaak de erekaarten uit. De apotheose was echter de grote prijs-uitdeling in de Patria. Tot 1926 had zij plaats begin augustus, later rond 19 juli. Een afgevaardigde van de bisschop werd daarvoor opgehaald. Vennekens knapte die rit meermaals op. Nogal dikwijls maakte een kanunnik zijn opwachting. Directeur Vander Eyken knorde om die subtiele 'achteruitstelling'. Veel liever pronkte hij op deze hoogdag van het katholieke Tienen met een paarse monseigneur. Sedert 1931 viel deze gelegenheid voor de voorbereidende en de middelbare afdelingen altijd samen. Tegen het einde van het toneelstuk rangschikten de titularissen hun leerlingen volgens de behaalde plaats. In vol ornaat en links gehandschoend schreden de jongelingen in het midden van de zaal tussen de reikhalzende ouders naar het podium. De besten (80% per vak) ontvingen voor en na de buiging voor de hoge gast hun prijsboeken. Veelal betrof het geschriften over heiligen en levensverdieping. Levendige herinneringen lieten zij in elk geval niet na. Leraar Evrard zorgde voor de aankoop. En die nuchtere geest wist zelfs tot in Maastricht de beste koopjes op de kop te tikken. De primus werd gekroond en de primus perpetuus kreeg tenminste in 1931 (J. Roggen) en 1937 (J. Vanhoebroeck) een 'gouden' medaille. Voor L. Boogaerts in 1927 en A. Nagels in 1928 was nog maar een speciale prijs voorzien. De innovatie was te danken aan directeur Brosens. Standing en etiquette behoorden tot zijn tweede natuur. Elke primus kreeg van de collegefanfare, zolang die bestond, een bravospel. Met de vaderlandse melodie sprong men bedachtzaam om, toen flaminganten enkele malen bleven zitten tijdens de uitvoering. Andere emoties haalden echter na afloop de bovenhand. Weerklonk alsdan niet gejuich, doch tevens geween en geknars van tanden? Ondertussen haastten leraars en ere-genodigden zich naar het traditionele feestmaal.
Heel wat leerlingen moesten na de studie thuis op de boerderij nog aan de slag. Elektrisch licht was her en der nog een luxe. Slechts de begaafdsten hielden als scholier het hoofd boven water. De school was hun redplank naar een andere toekomst. 'Niet meer met de handen moeten werken’ was hun doel. Maar ook vele stadsjongens associeerden hun school niet met een dwangbuis. Tijdens vrije dagen en vakanties keerden zij er terug om te voetballen en te ravotten. Er was de KSA. Er waren fietstochten. Er waren vertrouwde leraars. Wat was er niet in de school? Inderdaad, de school was hun hele leefwereld.
|